Ga naar inhoud

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

Artikel 1 RMRG 2011

  1. In deze regeling wordt verstaan onder:

    • Het "ademalcoholgehalte" verwijst naar het niveau van alcohol in de adem en wordt vastgesteld tijdens een onderzoek zoals beschreven in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, of derde lid, onderdeel a, van de wet.

    • Wet: Wegenverkeerswet 1994

Artikel 2 RMRG 2011

Een vermoeden, zoals beschreven in artikel 130, eerste lid, van de wet, wordt afgeleid uit feiten of omstandigheden zoals vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage.

Artikel 3 RMRG 2011

  1. Feiten of omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 2, kunnen worden aangetoond door:

    a. Eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie kunnen dienen als bewijs voor de feiten of omstandigheden zoals bedoeld in artikel 2.

    b. Gegevens afkomstig van de officier van justitie kunnen eveneens dienen als bewijs voor de feiten of omstandigheden zoals bedoeld in artikel 2.

    c. Feiten of omstandigheden zoals bedoeld in artikel 2 kunnen blijken uit gegevens die door de politie zijn nagetrokken uit andere bronnen.

Artikel 5 RMRG 2011

  1. Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, zoals bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet, wordt gedaan in de volgende gevallen:

    a. Wanneer betrokkene een motorrijtuig heeft bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, anders dan alcohol;

    b. Indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige;

    c. Als betrokkene binnen een periode van 30 minuten ten minste drie aanrijdingen heeft veroorzaakt;

    d. Wanneer betrokkene niet in staat is het motorrijtuig in bedwang te houden;

    e. Als betrokkene bewust is ingereden op een andere weggebruiker;

    f. Bij betrokkene wordt als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.

Bijlage

A. Rijvaardigheid en rijgedrag

I. Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig

I.1. BEHEERSING VAN HET MOTORRIJTUIG
  1. Er is sprake van gebrek aan stuurvastheid wanneer, al dan niet in combinatie, de volgende situaties zich voordoen:

    a. Het voertuig slingert tijdens het rijden;

    b. Er wordt herhaaldelijk afgeweken van de juiste koers;

    c. Bochten worden niet vloeiend genomen bij het veranderen van richting;

    d. Bij het volgen van bochten in het wegverloop 'zeilt' het motorrijtuig uit de bocht.

  2. Niet adequaat rekening houden met de omvang van het motorrijtuig kan resulteren in situaties waarbij bijvoorbeeld bochten te ruim of te krap worden genomen.

  3. Overige feiten of omstandigheden die duiden op een tekort aan vaardigheid in het beheersen van het motorrijtuig omvatten:

    a. Het niet kunnen behouden van controle over het motorrijtuig.

    b. Herhaaldelijk op onjuiste wijze keren, achteruitrijden of parkeren.

    c. Het herhaaldelijk veroorzaken van aanrijdingen.

II. BEDREVENHEID IN HET DEELNEMEN AAN HET VERKEER
  1. Het hanteren van een verkeerde kijktechniek en een slecht kijkgedrag, al dan niet met gebruikmaking van spiegels, leidt tot situaties waarin onvoldoende aandacht wordt besteed aan het overige verkeer, met name in gevaarlijke situaties. Dit komt onder andere tot uiting bij:

    a. Wegrijden

    b. Naderen en oprijden van kruispunten;

    c. Voorsorteren

    d. Inhalen en het wisselen van rijstrook;

    e. Invoegen en het uitvoegen;

    f. Dit kan ook tot uiting komen door slecht kijkgedrag in het algemeen.

  2. Gebrekkige rijvaardigheid die blijkt uit de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden.

    a. Rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid.

    b. Onjuist invoegen en uitvoegen.

    c. Onnodig remmen en stoppen.

    d. Naar links of rechts afslaan op een wijze waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht.

    e. Rakelings passeren van andere weggebruikers en obstakels.

    f. Onvoldoende anticiperen op het gedrag van andere deelnemers.

    g. Niet adequaat reageren op bijzondere verkeerssituaties, zoals filevorming.

    h. Niet tijdig onderkennen van de invloed van externe of interne factoren.

III. RIJGEDRAG
  1. Gevaarzettend rijgedrag waardoor:

    a. Andere weggebruikers of obstakels worden rakelings gepasseerd.

    b. Andere weggebruikers worden klem gereden of de weg wordt afgesneden.

  2. Gebrek aan inzicht in risico's in het verkeer, zoals:

    a. Onvoldoende anticiperen op het gedrag van andere weggebruikers;

    b. Niet adequaat reageren op bijzondere verkeerssituaties, zoals filevorming;

    c. Niet tijdig onderkennen van de invloed van externe factoren, zoals het weer, de toestand van de weg, het tijdstip, de aanwezigheid van scholen, voetgangersoversteekplaatsen, de specifieke eigenschappen en de toestand van het eigen motorrijtuig en van andere voertuigen en van de vervoerde lading, of wegwerkzaamheden, of van interne factoren zoals het ‘hand held bellen’, afleiding door audiovisuele middelen of vermoeidheid;

    d. Uitvoeren van gevaarlijke inhaalmanoeuvres of inhalen nabij voetgangersoversteekplaatsen, waarbij voetgangers duidelijk in gevaar zijn gebracht;

    e. Met een te hoge snelheid naderen van of inhalen nabij voetgangersoversteekplaatsen of in andere onoverzichtelijke situaties, zoals kruisingen en spoorwegovergangen;

    f. Aanhouden van, gelet op de snelheid waarmee gereden wordt, een te korte en derhalve onveilige volgafstand. 3. Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer, dat blijkt uit:

    a. Rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid.

    b. Onnodig remmen en stoppen.

    c. Op te korte afstand volgen van voorliggers.

    d. Snijden: het niet juist afmaken van de inhaalmanoeuvre door te snel en te abrupt naar rechts of naar links te gaan.

    e. Onjuist invoegen of onjuist uitvoegen.

  3. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:

Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:

a. De plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden.

b. Inhalen.

c. Verlenen van voorrang.

d. Naar links of rechts afslaan.

e. Het gebruik van lichten en geven van signalen.

f. Het rijden op auto(snel)wegen, bijvoorbeeld het rijden op de vluchtstrook of het negeren van het rode kruis boven een rijstrook.

g. Negeren van een rood verkeerslicht;

h. Als bestuurder van een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, overschrijden van de toegestane maximumsnelheid met 80 kilometer of meer op wegen binnen of buiten de bebouwde kom.

i. Als bestuurder van een motorrijtuig overschrijden van de toegestane maximumsnelheid met 80 kilometer of meer op wegen binnen of buiten de bebouwde kom bij wegwerkzaamheden.

j. Als bestuurder van een bromfiets wordt het overschrijden van de toegestane maximumsnelheid met 80 kilometer of meer op zowel wegen binnen als buiten de bebouwde kom beschouwd als een ernstige overtreding.